28 aug - maandag
Hele dag
Plaats:
Geen
Van
Augustinus van Hippo, Afrika; bisschop & kerkvader; † 430.
Feest: 28 augustus.
Jonge jaren
Augustinus werd op 13 november 354 geboren in de Noord-Afrikaanse stad Thagaste (het huidige Souk-Ahras, Oost-Algerije) als zoon van een heidense vader, Patricius, en een christenmoeder, Monica. Hij had in ieder geval een oudere broer, Navigius. Er waren ook zussen van wie we zelfs de namen niet weten. Van der Meer noteert dat zijn oudere zus ‘een weduwe was die naast zijn deur leefde als overste van het grote vrouwenklooster van Hippo, waar ook nichten van hem woonden en oomzegsters (dochters van zijn broer Navigius?).’ Dit weten we niet van Augustinus zelf, maar uit zijn levensbeschrijving door zijn vriend en tijdgenoot Possidius van Calama († 450; feest 16 mei).
Hij was een hoogbegaafde jongeman en na zijn studies was hij van 376 tot 383 docent retorica (= welsprekendheid) in Carthago. Destijds misschien wel het belangrijkste vak om verder te komen in de wereld: je moest het woord kunnen voeren. Hoewel hij van zijn moeder een christelijke opvoeding had genoten, zocht hij zijn geluk elders. Tot haar verdriet. Tien jaar lang heeft hij geworsteld met de grote vragen van het leven en gekeken wat daar door de verschillende filosofische en godsdienstige stromingen van zijn tijd over werd gezegd. Uiteindelijk bekeerde hij zich van harte tot het christendom. Het verslag van deze innerlijke zoektocht heeft hij vastgelegd in het indrukwekkende boek ‘Confessiones’ (= ‘Belijdenissen’).
Het Latijnse woord ‘confessio’ kan twee dingen betekenen, die beide uitdrukkelijk in de titel van Augustinus’ boek zijn bedoeld: 1. het belijden van eigen zonden; en 2. het belijden van Gods grootheid: lofprijzing.
Het is geschreven in de vorm van één lang gebed tot God en vormt een hoogtepunt uit de wereldliteratuur.
Zijn vaders dood
Over de dood van zijn vader spreekt hij slechts in het voorbijgaan:
‘Het boek Hortensius van Cicero bracht een ommekeer in mijn gevoelen teweeg; het richtte mijn gebeden op U, Heer, en deed mijn wensen en begeerten veranderen. Waardeloos werd mij eensklaps alle ijdele hoop en met een ongelofelijke hartengloed ging ik naar de onsterfelijkheid van de wijsheid verlangen.
En daarmee was ik begonnen op te staan om naar u terug te keren: niet immers om mijn tong te spitsen, niet om wat ik scheen te kopen met het door mijn moeder betaald lesgeld – ik was toen in mijn negentiende jaar en mijn vader was al twee jaar tevoren overleden – niet dus om mijn tong te spitsen benutte ik dat boek, en niet voor zijn stijl had het mij gewonnen, maar voor zijn inhoud.’
Een kind van die tranen…
‘Nog een tweede antwoord… aan zijn moeder Monica die aanhoudend bleef bidden voor Augustinus’ bekering van zijn dwaalwegen. Het eerste antwoord bestond in een droom waarin zij had gezien hoe een blije Augustinus zich weer bij haar voegde
…hebt Gij gegeven dat mij weer te binnen schiet. Want naast veel dingen die ik onvermeld laat in mijn haast om bij datgene te komen wat mij meer aandrijft om U belijdenis te doen, zijn er ook veel dingen die ik mij niet meer herinner. Dat tweede antwoord dan hebt Gij gegeven bij monde van uw priester, een bisschop die grondig in de kerk gevormd was en doorkneed was in uw boeken.. Toen zij hem verzocht zo vriendelijk te zijn om eens met mij te praten en mijn dwalingen te weerleggen en mij van het verkeerde pad af te brengen en het goede bij te brengen – zulke verzoeken deed ze wel eens als ze er geschikte mensen voor trof – was hij daar niet toe bereid. Dat was bepaald verstandig van hem, zoals ik later wel heb ingezien. Hij antwoordde namelijk dat ik nog niet voor lering toegankelijk was, omdat ik de opgeblazenheid nog had van een nieuweling in die sekte…
van de Manicheeërs.
…en door een aantal spitsvondige vragen reeds veel onervarenen in de war had gebracht, zoals zij hem zelf verteld had. ‘Neen’, zei hij ‘laat hem daar nog maar. Bid alleen maar de Heer voor hem. Hij zal door eigen studie wel achterhalen wat die dwaling is en hoeveel goddeloosheid erin steekt.’
Tevens vertelde hij dat hij ook zelf als kind door zijn moeder, die voor hun verleiding was bezweken, aan de manichaeërs was toevertrouwd; hij had niet alleen bijna al hun boeken gelezen, maar ze zelfs afgeschreven; en zonder dat iemand met hem in discussie ging en hem zijn ongelijk bewees, was het hem toch duidelijk geworden hoe verwerpelijk die sekte was, en hij had er zich ook van afgewend.
En toen hij dat gezegd had en zij er geen genoegen mee nam, met vragen en een vloed van tranen aan bleef dringen dat hij een ontmoeting en een discussie met mij zou hebben, zei hij, al lichtelijk geërgerd: ‘U moet mij nu met rust laten. Zo waar u leeft, het is uitgesloten dat de zoon van die tranen verloren gaat!’
In haar gesprekken met mij dacht mijn moeder er nog dikwijls aan terug dat ze dit antwoord had opgenomen alsof het uit de hemel had geklonken.’
Augustinus’ Bekering, Milaan, Italië; 386. Feest 24 april & 5 mei
Augustinus’ bekering heeft waarschijnlijk begin augustus van het jaar 386 plaats gevonden te Milaan, toen hij daar een openbare functie aan het keizerlijk hof vervulde en intussen gepassioneerd op zoek was naar de waarheid in zijn leven. Hem boeiden de gesprekken met zijn vrienden en de preken van de plaatselijke bisschop Ambrosius († 397; feest 4 april). Hij doet er zelf verslag van in de ‘Confessiones’.
Als kind had hij van zijn moeder, de heilige Monica, een christelijke opvoeding gekregen. Maar zijn filosofische inslag enerzijds en zijn zucht naar genietingen anderzijds, dreven hem ertoe een ingewikkelde zoektocht te gaan. Op de lange duur vindt hij bij het christendom toch de meest samenhangende leer omtrent de grote geheimen van het leven.
Terugkijkend sympathiseerde hij van zijn 19de tot zijn 28ste met de bizarre sekte van het manicheïsme. Die leerden o.a. dat je beter geen kinderen kon krijgen. Een kind had immers een ziel, iets van God, in zich. Daarmee verlaagde je het goddelijke tot het mensenniveau. Toch leefde Augustinus samen met een vrouw; ze hadden een zoon. Hij geeft eerlijk toe dat hij niet buiten seks kon. Slaaf van zijn begeerte. Diep van binnen wist hij dat het niet goed zat, zich er los van moest maken. Het liefst had hij zich met een club vrienden teruggetrokken op een stil landgoed om er te filosoferen en over God te praten. Hij stond zijn eigen ideaal in de weg; kon niet buiten zijn vriendin. Toen zij zelf van hem wegging, nam hij meteen een andere.
Hij zocht het in de astrologie, horoscopen. Maar hij was er te intelligent voor. Anderen zeiden hem elke dag op goed geluk een bladzijde op te slaan van een spreukenboek, en dat te beschouwen als Gods woord voor jou. Onzin. Hij wist heel goed wat hij eigenlijk moest, maar wou er niet aan: “Ongelukkig is iedereen zolang hij gevangen zit in liefde voor dingen die niet van blijvende waarde zijn.” Dat voelde hij sterk, toen een goede vriend overleed. Op zijn sterfbed had die vriend zich laten dopen; knapte daarna weer op. Augustinus had die doop belachelijk gemaakt: “Wat heb je daar nou aan? Allemaal bijgeloof!” Zo hadden ze vroeger vaak gesmaald. Maar nu had die vriend hem bevreemd aangekeken, en was zonder iets te zeggen weggegaan. Kort daarna overleed hij alsnog. Het sneed Augustinus’ door de ziel.
Hij las alles wat los en vast zat, maar vond geen troost. Zocht het in de waardering van mensen, keek op tegen helden en idolen. Dat was het niet. Hij wist: ik moet kiezen voor een zuiver geloof. Maar dan moest hij niet langer doen waar hij gewoon zin in had. Hij voelde zich iemand die ’s morgens eigenlijk op moet staan, maar zich nog eens omdraait: “Straks.” Sjoemelde in zijn gebed: “Heer, laat mij de goede keuze maken, maar nu nog niet…”
Er is in feite nog één ding dat hem verhindert geheel en al voor het christendom te kiezen. Want als hij dat zou doen, zou hij zich er met hart en ziel aan willen geven, en aan niets anders. Maar dat zou betekenen dat hij van de vele levensgenietingen afstand zou moeten doen. En dat terwijl hij dus bij een meisje van lagere stand een zoon had, Adeodatus. Volgens de heersende Romeinse wetten hoefde hij zich niets aan haar gelegen te laten liggen, maar volgens de filosofie van Christus was het niet in orde: hij moest haar huwen of afstand van haar nemen – waar vooral zijn moeder Monica op aandrong: en dat wilde hij eigenlijk geen van beide.
Het voorspel van Augustinus’ bekering wordt mede gevormd door een verhaal van zijn vriend Ponticianus. Als Augustinus over teksten van Paulus mediteert, krijgt hij bezoek van een zekere Ponticianus, een hoge ambtenaar uit het keizerlijk paleis, en christen. Hij vertelt Augustinus over de woestijnvader Antonius, waar deze tot dusver nog nooit van had gehoord.
Zoals bekend schrijft Augustinus zijn Confessiones in de vorm van een gebed. De aangesproken ‘U’ is dus God.
‘Ponticianus ging voort en bleef maar praten, terwijl wij zwijgend luisterden.
Waarschijnlijk gebruikt Augustinus hier het plurale majestatis, want zojuist was hij nog alleen met zijn Paulustekst.
Zo kwam hij op het verhaal dat hij eens met drie anderen, vrienden van hem – wanneer weet ik niet, maar het gebeurde in elk geval in Trier – terwijl de keizer in beslag werd genomen door een middagvoorstelling van de circusspelen, uit was gegaan om een wandeling te maken naar het park dat aan de stadsmuren grensde.
Jammer dat Augustinus zich niet meer herinnert wanneer Ponticianus’ verhaal zich afspeelt. Het moet in ieder geval enige tijd vóór 384/5 geweest zijn. Wij schatten rond 380.
Ze wandelden daar toevallig twee aan twee en zo kwam het te gebeuren dat één vriend met hem mee een bepaalde kant opliep en dat ook de twee anderen samen huns weegs gingen. Deze laatste twee raakten echter de weg kwijt en kwamen toen terecht bij een huisje waar enigen van Uw dienaren woonden, armen van geest, het soort mensen aan wie het koninkrijk van de hemelen behoort. Ze vonden daar een boek met de levensbeschrijving van Antonius.
Dit is in het licht van wat we zagen bij Sint Maximinus bijzonder interessant. Moesten we in dat verband van de pas bekeerde Sint Martinus nog veronderstellen dat hij zich wellicht aansloot bij de kloosterlijke leefgroep van de priester Sint Castor te Karden, hier krijgen we te horen dat er intussen vlak buiten de muren van Trier een dergelijke leefgroep was ontstaan. Bij Martinus veronderstelden we dat Sint Athanasius’ verhalen over Antonius de Grote hadden geleid tot de vorming van een dergelijke leefgroep; hier wordt zelfs uitdrukkelijk melding gemaakt van een geschreven exemplaar van Athanasius’ boek over de grote woestijnvader, Antonius.
Een van hen begon erin te lezen; hij raakte in bewondering, in geestdrift, en al lezend overwoog hij om onverwijld een soortgelijk leven te beginnen en om, na zijn werelds ambt verlaten te hebben – zij behoorden tot de zogenaamde keizerlijke huishouding (‘agentes in rebus’) – zich in Uw dienst te begeven. Hij werd op dat ogenblik ineens vervuld van heilige liefde en nuchtere schaamte, en – woedend op zichzelf – richtte hij zijn ogen op zijn vriend en zei tot hem: “Vertel me eens, als je zo goed wilt zijn, waar wij met al die moeiten van ons nu eigenlijk proberen te komen? Wat zoeken we? Waarom doen we onze dienst? Hebben we aan het hof iets hogers te hopen dan vriend van de keizer te worden? En als we dat zijn, is dat dan niet hachelijk en vol gevaar? En door hoeveel gevaren gaat dan niet de weg naar een nog groter kwaad? En wanneer zal dat zijn? Maar een vriend van God: dat word ik nu onmiddellijk, als ik het wil!”
Na deze woorden richtte hij, verward door de barensweeën van een nieuw leven, zijn ogen weer op de bladzijden van het boek en las verder; en innerlijk – waar Uw oog hem zag – kwam er verandering in hem en ontdeed zijn denken zich van de wereld, zoals weldra duidelijk werd. Want terwijl hij las en de golven van zijn hart liet klimmen en dalen, stiet hij op een gegeven ogenblik een kreunend geluid uit: hij zag duidelijk wat het betere was en besloot daartoe, en reeds de Uwe geworden, zei hij tot zijn vriend: “Ik heb mij van die verwachtingen van ons reeds losgerukt en heb besloten God te dienen: hier en nu begin ik ermee. Als je geen zin hebt mijn voorbeeld te volgen, verzet je er dan in ieder geval ook niet tegen!” De ander antwoordde dat hij bij hem bleef en deelgenoot wilde zijn in dat rijke loon, die heerlijke dienst. En beide al de Uwen geworden, bouwden ze hun toren en legden er het nodige aan ten koste: dat ze hun bezit verlieten en u volgden.
Op dat ogenblik kwamen Ponticianus en de vriend die met hem door een ander deel van het park had gewandeld, al zoekend naar hen op diezelfde plek aan. En toen ze hen daar vonden, spoorden ze hen aan om terug te keren, daar de dag al ten einde was gelopen. Zij vertelden echter van hun besluit en hun voornemen en hoe dat verlangen bij hen was opgekomen en bevestigd, waarna ze de beide anderen verzochten hen niet lastig te vallen indien ze zich niet bij hen wensten aan te sluiten. Die anderen, nog onveranderd de ouden, schreiden toch wel over zichzelf, zoals Ponticianus het uitdrukte; vol vroom ontzag wensten ze hun vrienden geluk, bevalen zich in hun gebeden aan en vertrokken, hun harten over de aarde slepend, naar het paleis, terwijl die vrienden, hun harten aan de hemel hechtend, in dat huisje achterbleven. Zij hadden allebei een bruid; toen deze meisjes het gebeurde vernamen, wijdden ook zij hun maagdelijkheid aan U toe.
Uit deze laatste zin leiden we af dat er ook al een leefgemeenschap in de buurt van Trier bestond waar vrouwen terecht konden die zich als maagd aan Christus wilden toewijden.
Beroemd is de passage dat hij zich met al zijn gepieker en gepeins met zijn beste vriend Alypius in een tuin terugtrekt. Midden in dat gesprek wil hij alleen zijn en laat zijn vriend achter. Dan hoort hij ergens verderop een kinderstem zingen: “Tolle, lege; tolle, lege” (= Neem en lees; neem en lees). Hij gaat terug naar de plek waar hij bij Alypius zijn bijbel had laten liggen, slaat die open en wordt – letterlijk – getroffen door een tekst van Paulus uit de brief aan de Romeinen (13,13): “…niet in brasserij en dronkenschap, niet in slaapkamers en oneerbaarheden, niet in twist en naijver, maar trek de Heer Jezus Christus aan en vertroetel niet het vlees in begeerlijkheid.” Een jaar later zal hij gedoopt worden door bisschop Ambrosius.
Augustinus’ Doop, Milaan, Italië; 387. Feest 24 april.
‘Toen vervolgens de tijd was gekomen waarop ik mij voor het doopsel diende op te geven, verlieten wij het buitengoed en keerden weer terug naar Milaan. Ook Alypius nam het besluit om met mij samen in U herboren te worden; hij was reeds bekleed met de nederigheid die bij uw heilige tekenen past en toonde zich ook een onvervaard bedwinger van zijn lichaam, waarin hij zelfs zo ver ging dat hij het ongemene stuk bestond om met blote voeten de ijzig kille Italiaanse grond te betreden. Wij namen in ons gezelschap ook de jeugdige Adeodatus op, mijn zoon naar het vlees, geboren uit mijn zonde. Gij hadt hem goed gemaakt. [-] Wij maakten hem tot onze metgezel, onze leeftijdgenoot in uw genade en wij wilden hem opvoeden in uw leer en tucht. Wij ontvingen het doopsel en de bange zorg om ons vroegere leven vluchtte van ons heen.’
Na zijn bekering
Nu verlangde Augustinus ernaar in eenzaamheid te bidden en bij de dingen van God te zijn. In 388 richtte hij in zijn landhuis te Thagaste een soort klooster in, waar o.a. ook zijn trouwe vrienden Sint Alypius († 430; feest 15 augustus) en Sint Possidius († ca 440; feest 16 mei) deel van uitmaakten; drie jaar later ontving hij de priesterwijding. Op zoek naar een geschikter plek voor zijn kloostervestiging vermeed hij de dorpen en steden waar ze een bisschop nodig hadden. Want hij was intussen een beroemd man geworden vanwege zijn brieven, boeken en preken. Zou daar immers de bisschopsplaats vacant zijn, dan zouden de mensen hem ongetwijfeld als hun herder willen hebben, en dan zou hij niet mogen weigeren, want ‘de stem van het volk was de stem van God’ (vox populi, vox Dei). Maar juist op het moment dat hij het kustplaatsje Hippo aandeed, hield de plaatselijke bisschop Valerius een preek dat hij zich zwakker voelde worden en dat hij als Griek nooit helemaal goed het latijn had leren beheersen, kortom of de gelovigen toch niet eens wilden uitkijken naar een opvolger. “Augustinus is hier,” werd er geroepen. “Augustinus! Augustinus!” klonk het bijna als een juichkreet door de kerk. Augustinus moest dus bisschop worden. Hij huilde van machteloosheid. Nu zou er van zijn hartewens niets meer terecht kunnen komen. De omstanders meenden echter dat hij teleurgesteld was, omdat hij nog niet onmiddellijk tot bisschop bevorderd kon worden en zeiden: “Stil maar, jouw tijd komt heus nog wel.” Op dat moment was hij 41 jaar.
Augustinus bisschop
Vijfendertig jaar is hij sindsdien een inspirerend bisschop gebleken. Hij had te kampen met allerlei ketterijen (manicheïsme, donatisme, pelagianisme) welke hij in zijn geschriften bestreed, en stichtte een samenlevingsverband (‘klooster’) voor de geestelijken uit zijn omgeving. Zijn invloed reikte tot in de verste uithoeken van de toenmalige christenheid. Van heinde en verre kwamen klerken naar hem toe om zijn boeken, brieven en preken over te schrijven en te verspreiden onder de gelovigen.
Legende van het water scheppende kind
In de tijd dat hij bezig was aan zijn boek over de Drie-Eenheid (‘De Trinitate’) wandelde Augustinus op een dag in gepeins langs het strand in de buurt van zijn bisschopsstad Hippo. Op een goed moment werd zijn aandacht getrokken door een spelend kind dat een kuiltje in het zand had gegraven en keer op keer bedrijvig naar de vloedlijn liep met een bakje, waarin hij water schepte om het in zijn kuiltje uit te gieten. Toen Augustinus dat zo enige tijd had aangezien, vroeg hij aan het kereltje waar hij toch mee bezig was. ‘Ik probeer’, zo luidde het antwoord, ‘de zee in dit kuiltje over te scheppen.’ ‘Maar dat kan toch niet?’ glimlachte Augustinus. ‘Evenmin kunnen wij mensen’ zo luidde het wederwoord, ‘het grote mysterie bevatten van Gods Heilige Drie-Eenheid.’
Augustinus’ Dood
‘Nu had Augustinus in zijn lange leven dat hem door God geschonken was in het belang en tot geluk van de heilige kerk – want hij leefde 76 jaar, waarvan ongeveer veertig als clericus of als bisschop – herhaaldelijk in vertrouwelijke gesprekken tot ons gezegd dat na het ontvangen van de doop ook voorbeeldige christenen en bisschoppen dit leven niet mochten verlaten zonder een waardige en passende boetedoening. Ook hijzelf heeft boete gedaan tijdens zijn laatste ziekte waaraan hij overleden is. Want hij had verzocht dat de boetpsalmen van David, die niet zo talrijk zijn, voor hem op grote bladen zouden worden opgeschreven. Deze had hij aan de wand van zijn kamer laten bevestigen, en liggend in zijn bed kon hij ze, in de dagen van zijn ziekte, zien. Hij las ze en weende daarbij veel en onophoudelijk. Opdat zijn aandacht door niemand zou worden afgeleid, vroeg hij, ongeveer tien dagen voor zijn heengaan, aan ons die bij hem waren, dat niemand hem zou storen, behalve op de tijden waarop de dokters kwamen om hem te onderzoeken of wanneer men hem eten bracht. Daaraan heeft men zich gehouden en zo is het ook gebeurd. En al die tijd bracht hij door in gebed.’
[Augustinus’ leerling en vriend Possidius van Calama († ca 440; feest 16 mei) ‘Leven van Augustinus’ nr.31
Verering & Cultuur
Kort na zijn dood werd zijn leven te boek gesteld door zijn leerling en vriend Sint Possidius. Her en der ontstonden er in Noord-Afrika religieuze groeperingen die men met kloosters kan vergelijken; zij volgden de in zijn brief nr 221 neergelegde regel voor een religieus samenlevingsverband. Respectievelijk opgejaagd door de Vandalen in de 5e en 6e eeuw weken deze monniken uit naar Zuid-Europa. Zij vormen de grondslag van de orden van augustijnen en augustinessen.
Toen in de 8e eeuw Noord-Afrika werd overspoeld door de Islam, werd zijn stoffelijk overschot overgebracht naar Sardinië, en vandaar op 28 februari naar de kerk van San Pietro in Ciel d’Oro te Pavia.
Op sommige plaatsen, zoals bv. in München wordt zijn hart in een monstrans ten toon gesteld; het betreft dan een namaakhart dat met de echte relikwie in aanraking is geweest.
Hij werd in 1295 door paus Celestinus V († 1296; feest 19 mei) uitgeroepen tot kerkleraar. Met Ambrosius († 387; feest 7 december), Hieronymus († 420; feest 30 september) en paus Gregorius de Grote († 604; feest 3 september) wordt hij gerekend tot de vier grote westerse kerkvaders.
In Nederland is hij patroon van de Friese plaats Augustinusga; er zijn of waren in het verleden Sint Augustinuskerken te Amsterdam, Amsterdam-Nieuwendam, Augustinusga, Barendrecht (sinds 1967/77), Buitenveldert, Elsloo (Limburg), Gaanderen, Geleen-Lutterade, Gennep (kapel), Nijmegen, Utrecht en Vijfhuizen.
Hij is beschermheilige van beroepen die met boeken te maken hebben: op de eerste plaats van theologen, vervolgens van bibliothecarissen, boekbinders, (boek)drukkers, boekhandelaren… en lorrenboeren; daarnaast van (bier)brouwers; en wordt zijn voorspraak ingeroepen ter bescherming van de ogen (omdat men de Duitse taal het woord ‘Auge’ terughoorde in de naam Augustinus!).
Hij wordt afgebeeld als bisschop (tabberd, mijter, staf), met een boek, met brandend hart (in zijn ‘Confessiones’ schrijft hij: “Mijn hart was vol verlang naar U”); soms is het doorboord met één of drie pijlen (hij schreef: “U hebt mijn hart verwond met uw liefdespijlen”), met een duif en/of engel (symbolen van goddelijke inspiratie); met verslagen ketters aan of onder zijn voeten.