09 jul - zondag
Hele dag
Van
Negentien Martelaren van Gorkum; heilig; † 1572.
Afbeelding HH Martelaren van Gorkum
Het debat op de vooravond van de terechtstelling van de Negentien Martelaren van Gorkum.
Op de voorgrond een franciscaan met gestrekte arm: moet Nicolaas Pieck zijn.
Half zichtbaar achter hem: Lenaert van Vechel, enigszins voorovergebogen, met de hand op de Bijbel.
Op de voorgrond rechts, met rode muts, Lumey, leunend op zijn zwaard.
Naast hem gezeten een een aandachtig luisteraar.
Achter die twee Andries Cornelissen van de nieuwe leer, herkenbaar aan zijn domineesbef.
ca 1900, verguld houtsnijwerk;
Nederland, Den Haag, St-Jacobuskerk
Feest 9 juli.
Adriaan Janszen van Hilvarenbeek
Andries Woutersz
Antonius van Hoornaar ofm
Antonius van Weert ofm
Claes Pieck ofm
Claes van Poppel
Cornelis van Wijk
Dirk van der Eem
François de Roye ofm
Govaert van Duynen
Govaert van Melver ofm
Jacques Lacops o.praem.
Jan van Hoornaar op
Jan Lenaertsz van Oisterwijk augustijner koorheer
Jeronymus van Weert ofm
Lenaert van Vechel
Nicasius van Heeze ofm
Pieter van Assche ofm
Willehad de Deen ofm
Inleiding
In de vroege morgen van vrijdag 27 juni van datzelfde jaar gaf de stad Gorkum zich over aan de Geuzen onder voorwaarde dat allen – dus ook de geestelijken, die in de verdedigingswerken hun toevlucht hadden gezocht – een vrije aftocht zouden krijgen. De geuzen beloofden het, maar eenmaal in de stad waren zij hun beloften ten aanzien van de geestelijken vergeten. Zij hielden ze voorlopig in hechtenis: het ging om de beide pastoors van de grote Sint-Janskerk, enkele kanunniken en de franciscanen uit het klooster in de Arkelstraat. Van het begin af aan stond vast, dat zij naar het hoofdkwartier in Den Briel zouden worden overgebracht om daar te worden gehangen. Maar voor het zover was hadden zij nog een ware lijdensweg te gaan, die in heel veel opzichten leek op de lijdensweg van Jezus zelf. Waar ze maar konden onderwierpen de geuzen hun slachtoffers aan pesterijen, vernederingen of zelfs lichamelijk geweld.
Op maandag 30 juni werden er twee burgers terechtgesteld. De pastoor van de grote kerk, Lenaert van Vechel, werd uit de gevangenis gehaald om de twee slachtoffers bij te staan in hun laatste ogenblikken. Door dit gebeuren sloeg de stemming in de stad enigszins om ten gunste van de gevangenen. Daarom lieten de geuzen de pastoor op vrije voeten en bevalen hem om op 2 juli, het feest van Maria Visitatie, in de kerk een passende preek te houden. Ze hoopten, dat de goede man intussen zo geïntimideerd was door de behandeling van de laatste dagen, dat hij wel ten gunste van de nieuwe leer zou preken. Het tegendeel was waar. Voor een afgeladen kerk waarschuwde hij voor de leer en de handelwijze van de veroveraars. Onmiddellijk daarna kwam zijn zus Maria hem smeken mee te gaan naar zijn bejaarde moeder in Den Bosch, die ernstig ziek was. Ongemoeid verlieten zij de stad, staken de rivier over naar Woudrichem, maar aan de overkant werden ze achterhaald door woedende geuzen. Pastoor van Vechel werd weer bij de andere gevangenen gevoegd.
Intussen deden invloedrijke familieleden en kennissen pogingen hun dierbaren vrij te krijgen. Tevergeefs. Niet alleen, omdat de bezetters daar niet van wilden weten (of de losprijs moest wel uitzonderlijk hoog zijn, zoals in een enkel geval bleek!), maar ook omdat de gardiaan van de franciscanen zelf, Claes Pieck, alle aanbiedingen rond zijn persoon van de hand wees. Zolang zijn medebroeders vastzaten, diende hij bij hen te zijn en nergens anders.
In de dagen die volgden, waren het Claes Pieck en pastoor Lenaert van Vechel die het meeste te lijden hadden van de wrede spelletjes, die de geuzensoldaten zo nu en dan met hen kwamen spelen. Ook de ondergardiaan Jeronymus van Weert, die in de ogen van de geuzen met zijn forse, ronde gestalte het meest beantwoordde aan het gehate beeld van de smulpaap, moest het ontgelden.
Intussen was op 3 juli pastoor Jan uit Hoornaar aan de gevangenen toegevoegd. Toen de voltallige geestelijkheid van Gorkum eenmaal vastzat, had hij vanuit het vijf kilometer verderop gelegen Hoornaar de hoogstnodige taken overgenomen, zoals dopen en bedienen. Zo pendelde hij herhaaldelijk tussen Gorkum en zijn woonplaats heen en weer, totdat ook hij door de geuzen gegrepen was en bij de anderen gevoegd.
In de late avond van zaterdag 5 juli werden de geestelijken van hun bovenkleren ontdaan en in het ruim van een schuit gestopt, die hen naar Dordrecht zou brengen. Waarschijnlijk omdat dit allemaal lang niet erg genoeg was, werden ze onderweg overgeladen op een oude mosselschuit, waarvan het ruim stonk en glibberde van aangekoekte bedorven mosselen. Na een korte onderbreking op zondag in Dordrecht, waar de gevangen voor de zoveelste keer werden blootgesteld aan hoon en smaad van de bevolking, bereikten ze in de vroege ochtend van maandag 7 juli Den Briel.
Eenmaal uitgeladen moesten de gevangen een processie vormen, religieuze leideren zingen (die door de geuzen met rauwe kelen werden meegebruld) en rond een daar opgestelde galg lopen. Toen men er genoeg van had, werden ze in een kerker gestopt, waar het daglicht niet doordrong en die vochtig was van ongedierte en menselijke uitwerpselen.
Op dat moment bleek dat er nog andere priesters gevangen zaten: Andries Wouters, de pastoor van Heinenoord, en twee norbertijnen: Adriaan van Hilvarenbeek en Jacques Lacops. Zij behoorden tot het klooster van Middelburg en waren van daaruit gestationeerd in Monster om er de zielzorg voor hun rekening te nemen. Op slinkse wijze waren ze daar ’s nachts door rondschuimende geuzen uit de pastorie gelokt en meegetroond naar Den Briel. Onderweg hadden de intussen dorstig geworden geuzen aan vissers die op het punt stonden de zee op te gaan, gevraagd of ze hun pastoor wilden ruilen tegen een vat bier. Daar zagen de zeelui niets in.
De middag van de 7e juli werden allen aan een verhoor onderworpen. Ieder kreeg een laatste kans zijn geloof te verzaken en vrij man te worden. In de middag van de dag daarna, dinsdag 8 juli, werd in het bijzijn van aanvoerder Lumey een heus theologisch debat georganiseerd tussen enkelen van de gevangenen en twee predikanten van de nieuwe leer, van wie een zekere Andries Cornelissen het woord deed, terwijl zijn secondant, Cornelis Corstenz niet beter wist te doen dan telkens uit te roepen: “Hang ze toch op!”
Andries Cornelissen opent het dispuut en stelt voor te spreken over het zuivere woord van God, dat – zo voegt hij eraan toe – door de onware prediking en de bedorven uitleg van de papisten vervalst is.
Daarop vraagt Lenaert van Vechel: “En wat is dan het zuivere woord van God?”
Andries antwoordt: “Het Oude en Nieuwe Testament.”
Lenaert: “Wat verstaat u onder het Oude en Nieuwe Testament? Bedoelt u de geschriften die zo heten?”
Na een bevestiging van Andries vervolgt Lenaert: “Van wie hebt u de leer en de zekerheid ontvangen, dat de schriften van de beide testamenten het Woord van God zijn? Wie heeft u dit overgeleverd en welk bewijs kunt u hiervoor aanvoeren?”
En Claes Pieck voegt er nog aan toe: “Neemt u het evangelie aan? Van wie hebt u dat dan ontvangen? Wie hebben u geleerd, dat het ene evangelie door de apostel Mattheus, het andere door Johannes geschreven is?”
Andries Cornelissen zwijgt, omdat hij heel goed beseft, dat zijn beide ondervragers hem in het nauw drijven. Omstanders beginnen zich ermee te bemoeien en vragen hun eigen Andries spottend of hij nu al het antwoord schuldig moet blijven. Met een ongelukkig gezicht merkt deze op: “U snapt toch wel waar zij heen willen? Zij willen mij laten zeggen dat het Woord Gods tot ons is gekomen door de overlevering van hun afgod, de anti-christ, de roomse paus. Doorziet u hun list dan niet?”
Lenaert van Vechel reageert: “Als wij over de Schriften willen disputeren, zoals u voorstelde, en als wij in het vervolg daaruit willen putten, dan moet toch eerst vaststaan, dat wat er in het Oude Testament vervat is, de heilige Schrift en het Woord van God is?”
Nu grijpen de omstanders in. Zij beseffen, dat hun predikanten verloren hebben.
Jeronymus van Weert wordt nog aan de tand gevoeld, evenals de twee norbertijnen en waarschijnlijk ook de onderpastoor Claes Poppel. Maar allen getuigen standvastig van hun geloof. Daarmee is hun doodvonnis getekend. In de vroege morgen van 9 juli worden ze tot op het blote lijf uitgekleed en een voor een opgehangen.
Verering & Cultuur
Volgens zeggen zou de claris Katharine Simonis, woonachtig in het klooster van de Duitse stad Trier, op het moment zelf in de geest de marteldood van de 19 hebben geschouwd, alsof ze erbij was. Zij stierf nog in hetzelfde jaar 1572: op 12 november.
Hun verhaal werd op schrift gesteld door Willem van Est (ook Gulielmus Estius: † 1613; feest 20 september) op basis van aantekeningen van zijn broer Rutger die in 1592 gestorven was. Op 14 november 1675 werden de martelaren door paus Clemens X († 1676) zalig verklaard. Bijna tweehonderd jaar later, 29 juni 1867 volgde de heiligverklaring door paus Pius IX († 1878).
In 1932 werd op het martelveld een ruime stenen kapel gebouwd. Tezamen met de plaatselijke parochiekerk groeide dit alles tot een bedevaartplaats, die steeds drukker bezocht wordt.
De 19 martelaren zijn patroons van de Missievereniging ‘China’ te Weert.
Afgebeeld.
Ieder van hen wordt afgebeeld in de passende geestelijke kledij en met een strop om de hals; soms met kelk of monstrans in de hand (teken van hun geloof in de eucharistie).