19 okt - donderdag
Hele dag
Plaats:
Geen
Van
Jean de Brébeuf sj, Québec † 1649, en Isaac Jogues, martelaren van Canada; † 1646.
Afbeelding van martelaren van Canada
Marteldood Canadese Martelaren.
1652, Sallaert, schilderij. België, Drongen, Oude Abdij.
Feest 19 oktober (met andere Canadese martelaren).
Jean de Brébeuf
Pater Jean was geboren in de buurt van Bayeux in het Franse Normandië op 25 maart 1593. Op 24-jarige leeftijd trad hij in de orde der jezuïeten. Tijdens zijn studies gaf hij les aan de jongens op het college te Rouen. Op 19 februari 1622 ontving hij de priesterwijding.
Hij behoorde tot de eerste lichting Franse jezuïeten die overstak naar La Nouvelle France (= Nieuw-Frankrijk: nagenoeg het huidige Noord-Amerikaanse continent), om te gaan missioneren onder de inlandse bevolking. De overtocht, die plaats had in 1625, duurde twee maanden. Vanuit de standplaats Québec zou hij 800 mijl over water moeten afleggen om de mensen te bereiken voor wie hij bestemd was: de Huronen-indianen. In afwachting van de handelsdelegatie leerde hij het smakeloze voedsel van de indianen verdragen, op de grond slapen en allerlei ontberingen doorstaan zonder te klagen, want zielensterkte was de allerbelangrijkste deugd bij de indianen.
Bij de eerste kennismaking maakte hij diepe indruk op ze: met zijn grote gestalte torende hij hoog boven de kleine indianen uit; vandaar dat ze hem aanvankelijk niet in hun kano’s wilden meenemen uit angst dat ze zouden omslaan. Toen ze tenslotte toch toegaven, was dat vanwege de vette prijs die ervoor betaald werd, en onder voorwaarde dat hij doodstil zou blijven zitten, zolang ze op het water waren. De tocht duurde 30 dagen. Als ze vanwege de watervallen niet konden varen, moest alles, inclusief de kano’s gedragen worden. Pater de Brébeuf deed hun versteld staan, zulke zware lasten als hij kon dragen.
Aangekomen in ‘zijn’ dorp, deed hij de eerste twee jaar niets anders dan de taal en de gewoonten leren van de Huronen. Vanuit zijn christelijke achtergrond was er veel wat hem met afschuw vervulde: hun bijgeloof, hun arrogantie en minachting voor niet-Huronen, hun wraakzucht en wreedheid, hun gebrek aan seksuele moraal. In 1628 kon hij een begin maken met het eigenlijke missiewerk. Maar behalve enkele stervenden kon hij niemand dopen.
Toen kwam het bericht dat de Engelse oorlogsvloot de toegang tot Québec had afgesloten en dat de Fransen er dreigden te verhongeren. Pater de Brébeuf rustte een aantal kano’s uit met graan, en zette koers naar Québec. Het eten was welkom, maar twee dagen na aankomst gaven de Fransen zich over. Pater Jean kon niet meer naar zijn missie terug, en kreeg opdracht naar Frankrijk over te steken. Hij werd weer collegepater nu in de stad Eu. Dat was in 1629.
Maar drie jaar later sloten Engeland en Frankrijk een verdrag waarbij Canada weer aan de Fransen toeviel. De missie kon hervat worden, en Pater Jean behoorde weer tot de eerste lichting die de overtocht waagde. Na veel ontberingen keerde hij in de late zomer van 1634 op zijn oude standplaats terug. Het vroegere dorp was verhuisd, en de bevolking leed aan allerhande ziektes. De mensen waren blij hem en de anderen die bij hem waren, terug te zien. Maar toch wist hij niemand tot Christus te brengen, behalve de stervenden. Dat waren er velen. Toen niet lang daarna de regen ook nog uitbleef, en de tovenaars machteloos bleken, gaven zij de blanken de schuld voor alle ellende die de afgelopen jaren over hen heen was gekomen. Weliswaar begon er op de laatste dag van een negendaagse gebedsperiode die door de paters was uitgeroepen, inderdaad regen te vallen, maar dat nam het wantrouwen niet weg.
Terwijl de missionarissen in de omliggende dorpen nieuwe huizen openden, besloten de Huronen op hun stammenvergadering dat alle blanke zwartrokken dood moesten. Alleen dan zou de rust van vroeger kunnen worden hersteld.
De missionarissen verzamelden zich in een kleine, versterkte Franse nederzetting midden in het huronengebied, Sainte-Marie-parmi-les-Hurons.
Deze is geheel hersteld en een prachtig openluchtmuseum geworden. Bezoekers krijgen er een indrukwekkend beeld van de omstandigheden waaronder de missie toen plaatsvond.
Vandaar trok hij de dorpen rond om Christus te preken aan de kinderen, en waar nodig sacramenten toe te dienen. Intussen roerden zich ook de aartsvijanden van de Huronen, de Irokezen. Het gerucht werd verspreid dat de zwartrokken de Huronen in handen van de Irokezen wilden spelen. De eerste berichten van martelingen kwamen binnen. Het is 1644.
Pater de Brébeuf weigert in te gaan op de goede raad van anderen om zich in veiligheid te brengen, bv. in de stad Québec. Ook de anderen blijven. Als zij in 1649 tijdens een rondrit vertoeven op de hulppost Saint-Louis wordt de nederzetting overvallen door de Irokezen. Alle mensen die in hun ogen zonder waarde zijn, worden zonder meer afgemaakt: vrouwen, kinderen en bejaarden. De zwartrokken worden gevangen genomen en gemarteld. De gruwelijkste martelingen worden voorbehouden aan de dappersten onder wie Pater Jean de Brébeuf: ze moeten naakt door de sneeuw en de vrieskou lopen; hun worden roodgloeiende ijzeren bladen op de schouders gelegd; kinderen mogen hun vingertopjes afkluiven; en nog andere folteringen, de één al gruwelijker dan de ander. Pater Jean geeft geen kik; hij probeert zoveel nog in zijn krachten ligt de anderen te bemoedigen door hun Paulus’ woorden in herinnering te brengen: dat het lijden van dit moment niet opweegt tegen de hemelse heerlijkheid die ons straks te wachten staat.
Hoe vreemd het ook klinkt, toch zat er een vorm van eerbetoon achter die wreedheden. Hoe meer een martelaar bleek te kunnen verduren, hoe krachtiger zijn zielensterkte; en die zielsterkte zou men straks zelf in zich opnemen, wanneer de folteraars het bloed van hun slachtoffers zouden drinken en het hart zouden eten.
Pater Jean de Brébeuf stierf op 16 maart 1649 ’s morgen om vier uur; hij was op dat moment 56 jaar oud.
Tezamen met de andere zeven Canadese jezuïetenmartelaren werd hij op 21 juni 1925 door paus Pius XI zalig en op 29 juni 1930 heilig verklaard. Hem werd bij zijn zaligverklaring de eretitel gegeven van ‘Apostel der Huronen’.
___________________________________________________________________________
Isaac Jogues
Isaac werd op 10 januari 1607 in de Franse stad Orléans geboren. Op zijn zeventiende trad hij in bij de jezuïeten te Rouen. In het vroege voorjaar van 1636 ontving hij de priesterwijding, en op 8 april vertrok hij uit Frankrijk op weg naar de missie in Nieuw-Frankrijk (= nagenoeg het hele Noord-Amerikaanse continent). Op 2 juli meerde zijn schip af in de haven van Québec. Hij was bestemd voor de Huronenmissie. Spoedig reisde hij door naar Trois-Rivières, waar Huronen hun bont kwamen verhandelen. Hij sloot zich bij hen aan op hun terugtocht, achthonderd kilometer landinwaarts, in kano’s over water, en soms ook over land, waarbij de vaartuigen met bagage en al boven de hoofden moesten worden getild en enkele kilometers verder gedragen. Omdat de inlanders zijn naam onmogelijk konden uitspreken, noemden ze hem in zijn zwarte toog ‘Ondessonk’ (= ‘roofvogel’).
Pater Jogues werd ontvangen door pater Jean de Brébeuf († 1649; feest 19 oktober). Van hem leerde hij de indiaanse taal en gebruiken. Na enige tijd werd hij overgeplaatst naar Teanaustayé en van daar naar de belangrijke statie van Ste-Marie. Met Pasen 1642 smaakte hij het genoegen een groep van honderdtwintig volwassen Huronen te dopen, onder wie de grootste vechtersbaas van de stam.
René Goupil
In juni van hetzelfde jaar vergezelde hij de bonthandelaren naar Trois-Rivières om bij de jezuïeten van Québec medebroeders te vragen voor het vele en vaak moeizame bekeringswerk. Zij hadden niemand, behalve René Goupil († 1642; feest 19 oktober) een geassocieerd lid van de orde, een zogeheten ‘donné’, een leek die geheel volgens de regel van de Orde leefde, maar geen jezuïet was. Als jongeman had hij zich destijds in Parijs aangemeld om jezuïet te worden, maar om gezondheidsredenen was hij weer weggestuurd. Hij had medicijnen gestudeerd en zou van groot nut kunnen zijn bij het bestrijden van de besmettelijke ziektes die herhaaldelijk de inlanders teisterden.
Op de terugweg naar de Ste-Marie werd de expeditie overvallen door de Mohawk-Indianen. Een van de Fransen van het gezelschap werd gedood. Toen pater Jogues en René Goupil te hulp schoten, werden hun de nagels van de vingers gebeten en de vingertoppen afgekloven. Vervolgens werden ze meegenomen naar Ossernenon (= het huisdige Auriesville, New York), de thuisbasis van de Mohawks. Onderweg vroeg René Goupil aan pater Jogues hem alsnog in de jezuïetenorde op te nemen. Hij kende de gelofteformule nog uit het hoofd van de tijd dat hij zich daarop had voorbereid in Parijs. En zo legde hij in de kajak zijn geloften af in de verminkte handen van pater Jogues.
Bij aankomst in Ossernenon werden ze tot op het blote lijf uitgekleed en moesten ze spitsroede lopen tussen de Mohawks die met stokken stonden opgesteld, en hen probeerden te slaan waar ze maar konden. Daarna werden ze op een schavot opgesteld en mocht iedereen met stenen en stukken hout naar hen gooien. Na afloop moest pater Jogues de foltering ondergaan van een vrouw die hem de linkerduim afsneed met een botte schelp. Daarna werden ze overgebracht naar de gemeenschapstent en naakt op de grond uitgestrekt, zodat de kinderen gloeiend houtskool op hun blote lijf konden laten vallen. Uiteindelijk werden ze als slaven toegewezen aan het stamhoofd en moesten ze vrouwenwerk opknappen, zoals werken op het land, water halen en hout sprokkelen. Dit alles tot vermaak van de dorpsgenoten.
Op een goed moment was een van de kinderen in de grote tent ziek. Spontaan maakte René Goupil een kruistekentje over het kind. Twee strijders zagen het. Zij waren door een oude tovenaar gewaarschuwd dat dat teken juist dood en verderf zaaide. Frater René besefte dat hij in gevaar was, en vluchtte het bos in, naar de plek waarvan hij wist dat pater Jogues er regelmatig ging bidden. Hij bekende wat hij gedaan had, waarop zij samen de rozenkrans begonnen te bidden. Op hetzelfde moment kwamen de twee strijders eraan. De één dwong René op zijn knieën, waarop de ander hem met één houw het hoofd afsloeg: het was 29 september 1642.
Zo werd hij de eerste martelaar van de Noord-Amerikaanse staat New York.
Pater Jogues boog zich over hem heen, klaar om de genadeklap te ontvangen, maar wonderlijk genoeg bleef die uit. Hij werd gemaand naar het dorp terug te keren.
Terug in Europa
Er kwam geen verandering in zijn situatie tot september 1643. Toen werd pater Jogues meegenomen op een handelsmissie naar het Hollandse Fort Oranje (= het huidige Albany). De Hollanders hadden al eerder geprobeerd hem los te krijgen tegen een flinke vergoeding, maar dat hadden de Indianen steeds geweigerd. Nu kwam een Hollandse kapitein hem te hulp. Hij verborg de Franse priester in zijn schip en betaalde aan de Mohawks een schadevergoeding. Zes weken hield de pater zich verborgen in het ruim van het schip. Tenslotte zagen de Hollanders kans hem over te brengen naar de grote havenstad Nieuw-Amsterdam (= het huidige New York).
Op 5 november werd hij in staat gesteld een schip te nemen naar Europa. Via Cornwall, Engeland, bereikte hij tenslotte op kerstavond Bretagne. Het eerste wat hij deed was een kerk zoeken om er de mis bij te wonen. Vervolgens meldde hij zich bij zijn medebroeders in Rennes. Die waren er trots op een martelaar in hun midden te hebben. Via de koningin van Frankrijk moest de paus eraan te pas komen om hem toestemming te geven met verminkte handen de mis op te dragen. Hij kon immers niet zoals destijds voorgeschreven de hostie vasthouden tussen duim en wijsvinger. De paus liet in een brief weten: ‘Het zou beschamend zijn, als een martelaar van Christus werd verboden zijn heilig bloed te drinken.’
Mohawks
Zijn hart was bij de missie. Na een kort bezoek aan zijn moeder in Orléans nam pater Jogues in juni weer de boot naar Nieuw-Frankrijk en in juli nam hij te Trois-Rivières alweer deel aan de vredesbesprekingen tussen de Fransen en de Irokezen. Er kwam weliswaar een vredesverdrag, maar dat moest ook door de Mohawks ondertekend worden. Met twee Mohawks en vier Algonquin-Indianen werd Pater Jogues aangewezen om de Mohawks op te zoeken. Hij kende immers de situatie en zou diplomatieke onschendbaarheid genieten. Onderweg deden ze Fort Oranje aan waar pater Jogues de losprijs kon vergoeden die de Holanders destijds voor hem aan de Mohawks hadden betaald. Tenslotte arriveerde hij bij de hoofdman, nu niet als zwartrok, maar gekleed als Fransman. De vredesvoorwaarden werden geaccepteerd. Op 3 juli was hij terug in Québec.
Jean de la Lande
In de veronderstelling dat de Mohawks milder gestemd waren, nu ze zich bij de vrede hadden aangesloten, vroeg hij aan zijn oversten toestemming om onder hen missie te gaan bedrijven. Dat mocht. In september was hij met enkele Huronen en Jean de la Lande onderweg naar het gebied van de Mohawks. De la Lande was een ‘donné’, afkomstig uit Dieppe. In 1642 was hij vanuit Frankrijk overgestoken en bleek een kundig en handig bosbouwer; intelligent en dapper. Hij had zich uit eigen beweging aangemeld om pater Jogues te vergezellen. Deze had hem in alle ernst en openheid gewezen op de grote risico’s die aan deze missie verbonden waren. Het had hem niet afgeschrikt; integendeel. Hij nam de verminkte handen van pater Jogues in de zijne en zwoer plechtig hem overal te vergezellen, zelfs als dat zou leiden tot marteldood.
Op 27 september 1646 vertrok het gezelschap uit Trois-Rivières. Maar al spoedig kwam het bericht dat de Mohawks weer op het oorlogspad waren. Er was namelijk weer een besmettelijke ziekte uitgebroken, en de Mohawks dachten dat die veroorzaakt werd door het relatiegeschenk dat de vredesdelegeatie van pater Jogues destijds had meegebracht: een kist met dekens, boeken en snuisterijen. Dit bericht bracht de Huronen zo in paniek dat zij terugkeerden naar Trois-Rivières, zodat de hele missie nog slechts bestond uit de beide missionarissen en één indiaan. Op wraak beluste Mohawks die in de omgeving rondtrokken, stuitten al gauw op het driemanschap, en tot hun niet geringe blijdschap bleek een van hen de gehate ‘Ondessonk’ zelf te zijn. In triomf werden de drie meegenomen naar het dorp, waar ze weer spitsroede moesten lopen tussen Indianen die hen van alle kanten probeerden af te ranselen met stokken en knuppels en met messen happen vlees uit hun lijf sneden. De volgende dag werd Ondessonk door een strijder uitgenodigd op een feestmaal bij het dorpshoofd. Pater Jogues rook onraad, maar kon niet weigeren. Bij het binnengaan van de gemeenschapstent werd hij neergestoken door een indiaan. Zijn hoofd werd afgehakt en zijn lijk triomfantelijk door het dorp gesleept. Dat alles gebeurde op 18 oktober.
Jean de la Lande werd op het hart gedrukt zijn wigwam niet te verlaten. Zo lang hij daar zat zou niemand hem iets doen. Maar De la Lande vroeg zich intussen af wat er met het lijk van Pater Isaac Jogues gebeurde. Dat moest dus ergens in het dorp liggen. Hij besloot van het nachtelijk duister gebruik te maken en op zoek te gaan naar pater Jogues. Maar hij had zijn hoofd nog niet buiten zijn wigwam gestoken of het werd afgehakt door twee strijders die apart voor dat doel de wacht hadden gehouden. Dat was in de vroege morgen van 19 oktober.
Zij werden tezamen met de zes andere Canadese jezuïetenmartelaren op 21 juni 1925 door paus Pius XI zalig en op 29 juni 1930 heilig verklaard.